In Memoriam I

Allard Nico Budding

6 december 1963 – 10 december 2017

 

Allard en ik kenden elkaar van het Christelijk Lyceum in Veenendaal. In het schooljaar van 1979/1980 kwamen we bij elkaar in de klas te zitten. Het was een alphaklas want we waren allebei niet goed in exacte vakken. Allard deed het gymnasium en ik het atheneum. Voor Grieks en Latijn moest Allard altijd “nablijven” en kwam meestal om drie uur pas uit school. In 1980 kregen we een hechte band omdat we als enigen van 5 VWO naar de kunstacademie wilden.

Onze mentor was Nel Benschop, die op dat moment meer dichtbundels verkocht als alle andere Nederlandse dichters bij elkaar. Uiteraard werd ze in Veenendaal veel gelezen. Als 17-jarigen begonnen we artistiek te ontwaken en in het werk van Nel Benschop vonden we voortreffelijk materiaal om ons tegen af te zetten. We meenden dat we al vroeg adolescent waren, maar eigenlijk waren we natuurlijk nog gewoon twee vervelende pubers.

Eerst begonnen we met kolderrijmen en plezierdichten. Maar de gedichtjes van Toon Hermans en Kees Stip, waarvan we de lichtheid wel konden waarderen, verloren al snel hun aantrekkingskracht. We schakelden over naar de experimentele poëzie van De Vijftigers. Cees Buddingh’ werd een van Allard’s favorieten, waarschijnlijk ook omdat hij het leuk vond een naamgenoot te hebben in de Nederlandse letteren. Via de gedichten “oote oote boe” en “tjilp tjilp tjilp enz” van Jan Hanlo vonden we uiteindelijk onze bestemming in het dadaïsme.

Dada was voor ons een manier van leven. Dada was het oerwoord, vaak het eerste woordje dat een baby uitstoot. Als het aan de dadaïsten lag, mocht het daar ook wel bij blijven, bij oerkreten. Oertaal. We hielden daarom van de klankgedichten van Kurt Schwitters. Allard zette zelfs zijn eigen naam om in een klank, hem aangereikt door onze leraar economie die hem consequent “allaart budding” noemde. Allard maakte daar “a l’art” van: “naar de kunst”. In zijn naam zat de kunst, en dus de kunstenaar, verborgen.

Terwijl in 1980 de eerste punkers op school verschenen (Veenendaal liep daarin wat achter op de rest van het land) bekeerden Allard en ik ons tot het dadaïsme. Het was voor ons meer dan een lifestyle, dada werd onze religie. We vonden dada ook veel vrolijker en speelser dan punk ook al zat er vaak een schreeuw van wanhoop onder. Want een dadaïst is zich pijnlijk bewust van de absurditeit van het bestaan. De vrolijke noot van dada heeft Allard altijd op zijn manier gespeeld. Hij hield ervan om van zichzelf een kunstwerk te maken. Daarin kon hij zijn talent als entertainer ten volle ontplooien.

Zijn moeder breide een Mondriaantrui voor hem. Hij droeg opvallende jasjes. Soms was hij juist weer heel onopvallend gekleed, maar stak er een glimmend beentje van een gesloopte Barbiepop uit zijn jaszak. Begin dit jaar stuurde mij hij nog een e-mail met in de header “oude tijden herleven”. Toen ik het bericht opende, zag ik een foto van Allard tijdens de opening van de tentoonstelling “gek van surrealisme” afgelopen maand februari in het museum Boymans van Beuningen. Hij droeg een vrouwenbeen aan een handvat, een van zijn handelsmerken.

Naast het schrijven van gedichten gingen we ook schilderen en lieten ons daarbij inspireren door de Cobraschilders. Terwijl we ons moesten voorbereiden op het examen en daarna een maatschappelijk leven, gingen wij juist het kind in ons exploiteren en cultiveren. Vol overgave. We maakten kleurige tekeningen die we signeerden met “dada ‘81”. Of gewoon: “voor oma”.

Allard droeg een jasje dat bestond uit aan elkaar genaaide kleurrijke kinderzakdoekjes. Hij schreef in 1981 een boekje “over Basje die in de fles woonde”. We fantaseerden over een boek dat postuum moest worden uitgegeven met een overzicht van de Gesammtkunstwerken van het “dadaduo” en we documenteerden alvast om het onze toekomstige biograaf wat gemakkelijker te maken.

In een vervallen schuur op de boerderij van mijn oom mochten we een atelier inrichten en daar konden we ons van hartelust uitleven. Allard maakte een grote kleurrijke figuur in de geest van Cobra en poseerde er voor. We imiteerden onze voorbeelden Karel Appel en Lucebert. Het was echt kunstenaartje spélen, een spel. Een licht spel vooral. En Allard was daar goed in. Ik was eerder de introverte theoreticus en schreef “onze” manifesten, maar Allard was de extraverte entertainer. Op die punten zouden we ook uit elkaar groeien, al zijn we vrienden gebleven.

In de eindexamenklassen van de middelbare school zat Allard ook in de redactie van de schoolkrant. We begonnen als “het dada-duo” steeds meer ons eigen stempel op de schoolkrant “Costelick Mal” te drukken. Het woordje dada begon op school rond te zingen.

Aan het begin van de jaren tachtig had je nog geen desktop publishing en voor de schoolkrant en onze poëzieblaadjes kochten we zogenaamde wrijfletters bij de firma Kleefsman op de Patrimoniumlaan. Allard hield van de velletjes met symbolen, pijlen, stippellijnen, blokjes, rondjes. De basis van zijn latere werk waarmee hij eind jaren tachtig zou doorbreken, werd volgens mij gelegd met deze afwrijfvelletjes. Een mooi woord ook, vond Allard: “af-wrijf-vel”. Je zag hem het woord even in zijn mond proeven en daarna moest hij lachen. Allard kon spartelen van het lachen en viel daarbij soms letterlijk uit zijn stoel.

In het examenjaar had Allard voor het vak Nederlands de poëzie van Paul van Ostaijen als afstudeeronderwerp gekozen. Dat was op zijn lijf geschreven. Allard wilde het ook lijfelijk maken. De avond voor zijn mondelinge tentamen kwam hij naar mij toe gefietst – we woonden vlakbij elkaar in de buurt – en kwam met een idee. “Ik kan morgen wel een kwartier intellectueel over “de feesten van angst en pijn” van Paul van Ostaijen gaan zitten zwammen zei hij, maar ik heb een beter plan”. Hij pakte een pleister uit zijn zak, plakte die op zijn mond en keek mij aan. Nadat hij de pleister weer verwijderd had, zei hij “Maar ik riskeer dan wel een onvoldoende en die kan ik even niet gebruiken. Wat moet ik doen?”

Ik verzekerde hem dat hij het moest doen. Het was de dadaïstische belijdenis bij uitstek waarmee hij tegelijkertijd kon laten zien waar “de feesten van angst en pijn” over gaan. Mijn advies was vanaf de zijlijn nogal gemakkelijk, maar ik geloofde in de kracht van zijn performance. Allard deed het. Weliswaar kreeg hij een zware onvoldoende voor het mondelinge gedeelte, maar dat werd volledig gecompenseerd door de hoge waardering voor zijn lef en inzicht. Zo scoorde hij toch nog ruim voldoende.

Deze anekdote is typerend voor hoe Allard ook met zijn eigen werk omging. Hij lichtte zijn schilderijen eigenlijk nooit toe. Vroeg je naar de betekenis van zijn werk dan zweeg hij of maakte hij je ergens mee aan het lachen. Allard was een tamelijk consequente en tamelijk radicale nominalist. Hij was zich sterk bewust van de onmacht van de taal. Woorden waren voor hem slechts etiketten. Het ging hem vooral om de inhoud van de fles. En die moest je ervaren. Beter nog: genieten.

“Individuum est ineffabile”, wist hij als gymnasiast, “het individuele is ongrijpbaar, onuitsprekelijk.” Ik weet niet of elke interpretatie of exegese van een kunstwerk per definitie een overbodige verdubbeling maakt. In het beste geval dan nog. Of in het slechtste geval, dat al het gepraat eromheen het kunstwerk vertroebelt of zelfs schaadt. Toch is daar, o paradox, wél veel voor te zeggen.

Allard hield van performances. In 1981 en 1982 deden we dat meestal samen. Soms overschreden we daarbij de grenzen van het toelaatbare. Toen we een week door de rector van school gestuurd werden, maakten we van die week weer een “kunstwerk”. We meenden dat kunst niet per definitie om in te lijsten is of in het museum thuishoort, maar vooral ook in het volle leven haar plek moet krijgen.

Uiteindelijk moest de kunstenaar zelf het kunstwerk worden en Allard had daar talent voor. Hij was een geboren causeur. En een mafkees. Door zijn humor trok hij altijd veel mensen naar zich toe. Hij was een graag geziene gast op feestjes en in de kroeg. Met Allard kon je enorm lachen. Maar zijn vrienden wisten dat hij naast zijn speelse kant en zijn zeldzame gevoel voor humor ook een sombere kant had.

In het voorjaar van 1985 zijn we naar Berlijn gelift. We kwamen terecht in een pension met illegalen. De jonge eigenares was stomdronken, want het was 8 mei 1985, precies 40 jaar na de val van het fascisme. Heel Oost-Berlijn was rood gekleurd. We werden op haar kamer uitgenodigd voor een Berliner Weisse want ze vond het wel leuk om twee kunststudenten uit Holland over de vloer te hebben. Toen er een ongewenste gast haar pension binnen wilde komen, haalde ze een pistool tevoorschijn en begon dat recht voor onze neus en inmiddels heel erg dronken te laden met kogels.

Er werd gelukkig geen schot gelost, maar het voorval en ons verblijf in het pension maakte Allard angstig en somber. Het leek alsof de zwaarte van de Duitse geschiedenis op zijn nek gevallen was. Zijn lichtheid was op dat moment en de dagen daarna verdwenen. Dat zegt natuurlijk iets over het grauwe Berlijn van de jaren tachtig, maar toch ook over Allard. Diezelfde zomer kwam hij na een paar dagen al terug van vakantie in Zuid-Frankrijk omdat hij uitgerekend in het zonovergoten Zuiden depressief geworden was.

Halverwege de jaren tachtig maakten Allard en ik deel uit van een groep kunststudenten die in een leegstaande fabriek in Veenendaal ateliers hadden ingericht. Allard had daar samen met Hans Huitinck en Eddy Out het initiatief toe genomen. Zijn atelier stond vol met verzamelobjecten die hij gebruikte voor zijn ready made’ s: een etalagepop, speelgoed, vitrinekastjes, koffertjes, handjes.

In 1986 werd hij aangenomen in Haarlem op Ateliers ’63. Het werd het begin van een vliegende start waar iedere jonge kunstenaar stiekem van droomt. Eind jaren tachtig maakte hij een succesvol debuut bij galerie Van Krimpen in Amsterdam.

In 1992 ontving hij van koningin Beatrix persoonlijk de Koninklijke Subsidie voor Vrije Schilderkunst, samen met Hans Broek die hij goed kende van de middelbare school en de ateliers in Veenendaal. Het werd misschien wel Allard’s finest hour als 27-jarige kunstenaar. Samen met onze vorstin op de voorpagina van het NRC Handelsblad. Allard had deze thuis ingelijst aan de muur hangen en op internet duikt deze foto nog altijd op.

Allard was zich bewust van zijn populariteit en had een fijn gevoel voor menselijke verhoudingen. Hij wist meestal wel hoe ver hij met je kon gaan. Toen hij ooit een keer bijna zonder geld zat, richtte hij de stichting “Vrienden van Allard” op. Zijn hele netwerk ontving een brief, met een formulier waarmee je je kon aanmelden als “vriend van Allard”. Dat kon al vanaf 25 gulden. Dan kreeg je een paar keer per jaar een “vrienden van Allard” bulletin. Voor honderd gulden kon je zelfs “vrienden voor het leven” worden. Als welkomstgeschenk kreeg je een sticker met een frontale foto van Allard met lang haar en daaronder de tekst: “Denk aan mij”.

Allard had ook talent op het voetbalveld. In zijn jeugd in de jaren zeventig speelde hij vaak elke avond met een groepje vrienden op het Westersingelveldje. In de jaren tachtig maakte hij deel uit van het vriendenelftal D.O.V.O. 13. Samen met onze gemeenschappelijke vriend Kees Straks stond hij in de voorhoede. Vrijdagavond voor de wedstrijd kwamen Allard en zijn vrienden vaak bijeen in Café Vonk in het centrum van Veenendaal, waar Charles Dumas, weer een andere jeugdvriend van Allard als kastelein de biertjes uitdeelde.

In Veenendaal, in Haarlem en later ook in zijn nieuwe woonplaats Rotterdam werd Allard alom gewaardeerd om wie hij was. Hij was een buitengewoon gevoelig mens. Dat had hij niet van een vreemde. Ik heb zijn ouders goed gekend. Toen Allard en ik op school iets hadden uitgevreten waardoor onze ouders op het matje werden geroepen, sprak Allard’s vader ons streng maar liefdevol toe. Hij had gelijk: we waren te ver gegaan. Jonge honden van 18 kunnen baldadig zijn en wij gingen daar heel vrolijk mee om. Achteraf denk ik ook: lichtzinnig. Met dada werd alles wit gewassen.

In een interview uit 1986 voor een krant uit Veenendaal heeft Allard bekend er trots op te zijn dat hij uit Veenendaal komt, ook al vond hij het maar een saai dorp. De Veenendaalse geest van “kerk en werk” zat door geboorte en opvoeding uiteindelijk ook in Allard. We vielen in onze puberteit van ons geloof zoals de meesten van onze generatie met een kerkelijke achtergrond. Toch bezochten we samen een enkele keer nog een kerkdienst. De kerstnachtdienst van 1981 herinner ik mij nog goed, we voegden ons nog in de traditie. Het was misschien een van zijn laatste pogingen om zich te verzoenen met zijn religieuze achtergrond. De spagaat tussen trouw aan zijn Veense roots en trouw aan zichzelf was soms aan hem te merken. Uiteindelijk koos hij zijn eigen weg en liet hij Veenendaal definitief achter zich.

In het interview uit 1986 bij zijn afscheid uit Veenendaal, om in Haarlem op de Ateliers ’63 te gaan studeren, heeft hij als 22-jarige in zekere zin al zijn testament gegeven :

Het leven blijft raadselachtig.
Je zoekt soms naar absolute waarheden,
maar daar valt toch niet achter te komen.
Je kunt niets met zekerheid beweren.
Voor mij speelt mee dat ik een daad stel.

Het leven is per slot van rekening vergankelijk.
Ik weet niet precies hoe ik het noemen moet
maar iets nalaten van jezelf is belangrijk.
Zoiets als een bewijs of getuigenis dat je geleefd hebt.

Allard Budding in een interview in de Rijnpost “Ik ben er trots op een Veense te zijn.” (Rijnpost, 1986)

Bruderherz ,
à l’art ,
à Dieu …

Henk Johannes van den Heuvel
Arnhem, 16 december 2017